Column Arnon Grunberg – ”Goochelvoorstelling”

‘“Zoals andere mannen naar huis en haard hunkeren, of vrouw en kind, zo keert hij altijd terug naar neonlicht en receptie, naar kamermeisje en portier”, zo heet het in zijn feuilleton ‘Hotelwelt’’, schrijft Mark Schaevers over de schrijver Joseph Roth (1894-1939) in zijn mooie boek ‘Oostende, de zomer van 1936’.

Hoewel de meeste hotels geen portier meer hebben en het neonlicht ook al lang niet meer bij de wereld van het hotel hoort, deel ik deze eigenaardigheid met Joseph Roth: ik hunker naar het hotel. Het goede hotel combineert de vertrouwdheid, een zekere geborgenheid, met het voorlopige, het onbestemde. Een doorgangshuis is het hotel.

Sinds ik in 1995 uit Amsterdam ben vertrokken ben ik regelmatig naar die stad teruggekeerd, werk, moeder, geliefde et cetera, er waren altijd wel redenen, te veel redenen eigenlijk. Via een paar omwegen, onder andere De Bloeiende Ramenas op de Haarlemmerdijk en het Amstel Hotel belandde ik in het Ambassade Hotel, waar ik vond wat ik zocht.

Het voert te ver hier mijn geschiedenis in het Ambassade Hotel op te schrijven, dat zou ook indiscreet zijn – een hotel bestaat ook bij de gratie van geheime en clandestiene ontmoetingen, al is het clandestiene karakter van die ontmoeting dikwijls slechts een product van de eigen verbeelding – ik wil voornamelijk de achtste verjaardag van mijn petekind vermelden die hij daar in de zomer van 2012 vierde, opgeluisterd door goochelaar Falicanto. Al eerder had hij verjaardagsfeestjes in het Ambassade gevierd, tenslotte woonde ik in het hotel als ik in Amsterdam was, en Wim, die meer nog dan andere personeelsleden voor mij de personificatie is van het Ambassade Hotel, had me na het eerste feestje toevertrouwd dat er nog dagen daarna door het hele hotel confetti was gevonden. Ik had naar ander vertier gezocht, voor confetti was hij ook wat oud, en met enige hulp had ik Falicanto gevonden.

De goochelaar was bereid te komen, een stuk of vijftien jongens en meisjes waren uitgenodigd voor de voorstelling en ik speelde met hartstocht de rol van gastheer en vervangvader van mijn petekind.

De kinderen hadden zich met taartjes en frisdrank in de toenmalige ontbijtzaal c.q. ontvangstruimte geïnstalleerd. Een deel van de taartjes was al razendsnel in het tapijt en sommige stoelen gewreven, maar ook dat is het voordeel van het hotel: men is voorbereid op vlekken. De gast maakt vlekken, de ene hooguit wat minder dan de andere.

De kinderen, die inmiddels op de hoogte waren gesteld van de komst van de goochelaar, hadden eerder iets van de toeschouwers in het Colosseum, men wilde weleens zien hoe wilde dieren wat mensen zouden verscheuren, hooguit met dit verschil dat enkele vriendjes van mijn petekind zélf graag voor wild beest wilden spelen.

Een jongetje zei tegen me: ‘Meneer, ik houd niet van goochelaars, is het goed als ik daarachter ga spelen?’

‘Nee’, zei ik. Als een van de jongetjes ‘daarachter’ zou gaan spelen, zouden ze straks allemaal daarachter gaan spelen en dan zou de goochelaar voor een paar verdwaalde volwassenen zijn trucs moeten vertonen, dat wilde ik hem niet aandoen.

De goochelaar kwam, een verlegen, magere man die zei dat hij de voorstelling misschien moest afbreken, omdat zijn vriendin ziek was. Ik vreesde nu nog meer dat de lieve vriendjes en vriendinnetjes van mijn petekind hem metaforisch zouden verscheuren. Het tegendeel gebeurde, op bedeesde wijze won hij hun harten, in elk geval hun bewondering.

Het hotel, besef ik, is ook een goochelvoorstelling. Het personeel goochelt, de gast heeft als het goed is de trucs niet door en gaat na afloop voldaan naar huis met geen ander verlangen dan snel weer terug te keren, want thuis is er veel, maar er zijn daar doorgaans geen echte goochelaars. Thuis verhoudt zich tot het betere hotel als de schuifdeuren tot het grote toneel.